MIRJAM KUITENBROUWER

De wereld is een omleiding

artikel in opdracht van literair tijdschrift Lust & Gratie nr 60, januari 1999, pp. 45-51

De wereld is een omleiding. Ik ben een kopstation, mijn camera een boemerang. Ik werp mijn blik vooruit, fixeer een scherp beeld en vang het met twee dagen vertraging weer op in een papieren zakje van de fotohandelaar. Wat zich daarin bevindt is een gecomprimeerd uitzicht in zesendertig delen, klein in beeld en grotendeels teleurstellend anders dan de te vangen geworpen blik. Elke foto is een opname van een beeld dat onmetelijk groot is en terugkomt in een gestandaardiseerd kader: tien-maal-vijftien-glanzend. Die verkleinde weergave is een uitvergroting van een kortstondig beeld. Een gepasseerd station dat is opgeblazen.

Zeldzaam is de opname waar het beeld het overneemt van de blik. Een gefixeerd beeld is bestendig. De blik niet. Die dwaalt, onbepaald voor mij uit. Ik heb het nakijken. Wat ik zie komt altijd te vroeg. Ik ben onvoorbereid. Dat is een voorwaarde. In het her-inneren komt het beeld geformatteerd retour, daaruit ontcijfer ik wat me is bijgebleven.

Onmogelijk grote achterstanden in de verwerking van gebeurtenissen zijn pure noodzaak. Omdat ik uit dat voorbijgaande mijn werk opdiep. Ik kan niet anders dan achteraf reageren. Alsof ik de grens waarop iets er nog is en waarachter het kan verdwijnen zo scherp mogelijk wil stellen. Een overvloedige vracht wereldbeeld komt binnen en bijna de hele zending gaat retour afzender. Wat achterblijft is duurzaam.

Dat blijkt nu wel na al die jaren: dat ik maar een zeer beperkte interesse heb in de wereld die leidt tot grote hoeveelheden waarnemingen, en om met die waarnemingen in een zekere voldoening te leven, ik weinig kan achterlaten zonder het verwerkt te hebben. Met terugwerkende kracht. Daar ligt de openbaring: in de wederkering van de werkelijkheid.

Schrijven gaat tegen de richting van de gedachtenstroom in. Het probeert steeds iets op te vissen uit wat net in het hoofd gepasseerd is. Voorbij. Daarom voltrekt dat schrijven zich zo sleurend. Het probleem van schrijven is dat het lineair is. De ene zin volgt op de andere. Parallelle gedachten moeten in serie gezet.

Als ik denk aan een begin, dan is dat iets waar ik naar terug zou kunnen gaan. Een zeker punt. Een moment. Niet iets dat nog staat te gebeuren. Een begin is een ijkpunt dat pas achteraf kan worden vastgesteld. Ik ben op een totaal nulpunt komen te staan. Nul is niets. Niets is oneindig. Niets is geen begin. Geen punt. Wat ik vooral wil nu, is alles uit het niets halen. Het begin dient ertoe die stuurloze op drift geraakte gedachtenzee in banen te leiden. Dat deel van het begin is er om je aan vast te klampen; een reddingsboei uit eigen zee opgedregd.

Een begin. Opnieuw. En opnieuw een poging een brug te slaan tussen mijn hoofd en mogelijk te schrijven tekst. Ik ben al dagen bezig te beginnen. Ben al eens eerder begonnen. Het begin is zolang als de aanloop tot de aanvang. Die aanloop wordt gedwarsboomd door vele hindernissen. Alles zelf zorgvuldig voor de voeten geworpen; een hordenloop zonder tegenstander, bij de eindstreep een nieuwe start, – en zo voort. Overal waar mogelijk dringt de vertraging voor. De vertraging is mijn tegenligger. Zij toetst mijn reactievermogen. Een gebrekkige concentratie heeft als reactie een nog grotere versplintering tot gevolg. Terwijl ik mezelf juist wil toespitsen op het bijeenbrengen van alle losse gedachten. Ik ben iemand die zichzelf steeds afbreekt. In mijzelf liggen mijn brokstukken danig overhoop. Mijn omgeving: een obsessief geordende ruimte. Het atelier. De camera waarin ik mijn intrek heb genomen. In dit kopstation wordt eindeloos veel aan- en afgevoerd. Een vierentwintiguurseconomie.

In mijn atelierkeuken is het overdag altijd avond. Vooral in de ochtend. Er komt zo weinig licht hier binnen, dat de lampen meestal aangaan als ik er ben. Tegen het einde van de middag wordt ’t langzaam licht. Dan gaat de zon onder, heel traag, en schieten lage stralenbundels van het namiddaglicht door de bomen over het schuurtje de keuken binnen. Dan is het even ochtend. Het eerste vroege licht daarvan krijg ik alsnog; op het zuidwesten.

Fascinatie wordt veroorzaakt door een onverwacht ‘geraakt’ worden: waar het geziene raakt aan het eigen leven. Zo’n raakvlak scherpt het inzicht op het bewustzijn, alsof je daar heel kort een stap buiten zet en het als een beslagen ruit schoonwist. ‘Hé, dat ben ik daar!’ Dat is wat je uiteindelijk opzoekt: je eigen contouren. De grenzen waarbinnen je leven speelt. De identiteit die zich openbaart door de identificatie met de ander waar je even in opging.

De herkenningspunten waar je geraakt wordt zijn oriëntatiepunten. Innerlijke coördinaten, die geen vaste positie innemen. Als los zand door elkaar heen rollend vormen ze steeds andere formaties, die in de kern steeds hetzelfde verhaal uitzetten, het tot in de puntjes steeds weer navertellen. Ik lees steeds dezelfde boeken. Hetzelfde boek steeds anders. Het is dus niet het onderwerp van je obsessie dat je verliest. Het is de invalshoek die wisselt. Daar moet je je op instellen. Daarom moet je er af en toe ook uit. Afstand nemen. Omdat je je zó geconcentreerd hebt op een bepaald gebied, dat alles gezien is, dat je blindgestaard bent. Niet eens uitgekeken. Maar totaal verzadigd. Er is geen ruimte meer om nog een beweging te maken. Dan blijkt dat die afstand alleen achterwaarts genomen kan worden. In het zich terugtrekken uit het werk. Niet door ’t de rug te keren. Met die afstand groeit het overzicht op waar je vertrokken bent en krijg je ook zicht op wat daar achteraan komt. Om het werk een vervolg te geven moet je je eerst over het vorige werk heenzetten. Je wandelt een stuk terug over het spoor van de laatste maanden, en in dat teruggaan zie je om naar wat nu voor je ligt. Zo sta je áán het begin. Door niet in het nieuwe te staan, maar er op een afstand over uit te zien, krijg je een voorstelling van waar je op af zal gaan. Het spoor loopt perspectivisch dood: in het begin. Het verdwijnpunt is een stip in de horizon die als een koord een nieuw gebied in omtrek omzoomt. Die zoom moet losgetornd en uitgelegd worden. Zodat het land verlengd wordt. Een proces van ontginning.

Je wilt weten waar je vandaan komt als je nog maar nauwelijks op weg bent, waar je bent gebleven, in dat hele kleine stukje van huis tot aan hier. (Waar dat ‘hier’ en ‘huis’ ook mogen wezen.) Ik denk dat ik nooit anders heb gedaan dan zo te leven, zo voort te gaan, steeds weer te willen ‘hervinden’. Zo trok ik van kleins af aan naar zolder om daar de grote kartonnen doos met het opschrift ‘Mirjam’ met daarin mijn schoolschriften en tekeningen uit de lagere klassen te doorzoeken. Terwijl ik nog geen tien jaar oud was. Wat ik dan vond was me vreemd en vertrouwd tegelijk. Ik wilde terugzien wie ik ook al weer was, maar wat ik terugvond was niet wat ik bedoelde, ik dacht steeds dat er meer in die doos was, en dat was onvindbaar. Omdat ik nog moest worden tot wie ik dacht dat ik was. Carry van Bruggen heeft ooit geschreven ‘wat ik zoek is nergens en overal’, dat drukt uit dat het specifieke zich heeft verdeeld, verspreid over een ontoereikend gebied. En dat wat je zoekt onbestendig is.

Hoe dichterbij het nabije is, hoe meer het zijn contouren verliest. Ze zijn nog maar net te ontwaren. Wat binnen in je zit, dat is al opgenomen; is niet meer te pakken. Terwijl de directe omgeving dat wel is. Daarom hang je daar alles aan op. Als aan een kapstok. Je moet je volledig afhankelijk verklaren van die kapstok. Alles wat dierbaar en verschrikkelijk is hangt eraan. Om tot een inzicht te komen moet er altijd iets tussen het zicht en waar het op ingaat geschoven worden. Iets dat de blik niet blokkeert, maar omleidt. Zodat de waarneming indirect wordt. Er komt een geleide tussen het oog en waar de blik op rust in te staan: afstand, een raam. Die geleide is de gids van de waarnemer.

Wat me voor ogenstaat, dat ligt er tegenover: als een projectiebeeld in de binnenkant van mijn hoofd. De richting die je aan het kijken geeft, is tegengesteld aan die van de registratie. Je kijkt vanuit jezelf, van je af, en de beelden vallen je toe. Ik leef in de schaduw van mijn oogkassen. Mijn hoofd is een huis vol opname- en montagekamers. Een obscure camera.

 

Mirjam Kuitenbrouwer, november 1998

back to previous page